Insecten vertonen vaak eenhoge mate van specificiteitten opzichte van hun gastheer.
Sommige insecten komen alleen voor op één enkele boomsoort, of alleen op soorten binnen het zelfde geslacht. Slechts een beperkt aantal is polyfaag. Daardoor bestaan er grote verschillen
tussen boomsoorten en de daaraan gekoppelde diversiteit aan insectensoorten
(tabel 1). Op hun beurt vormen de herbivore insecten weer een voedselbron voor sluipwespen, roofwantsen en vogelsoorten. De biodiversiteit van insecten op bomen is ondermeer een functie van
de tijdsduur dat een boomsoort in een bepaalde regio aanwezig is. Hoe langer, in
de loop van een geologische periode, bomen en insecten samen zijn, hoe meer diversiteit
aan insecten door co-evolutie heeft kunnen ontstaan. De aanwezigheid van veel verwante soorten binnen een geslacht, zoals bij Eik of Wilg, heeft vaak een grotere diversiteit aan insecten opgeleverd dan voor soortenarme geslachten zoals Hulst, Es en Taxus. Er is ook een verband tussen de hoeveelheid waardbomen en insectenrijkdom. Hoe meer individuen van een bepaalde soort in een gebied voorkomen, des te meer insectensoorten zich aan die soort zullen aanpassen. In Rusland zijn naaldbomen zoals Den, Spar en Lariks de dominant aanwezige boomgeslachten- daar is de soortenrijkdom van de insectenfauna op deze boomsoorten twee tot drie maal groter dan in Groot-Brittannië, waar deze naaldbomen veel minder voorkomen (en veel korter in het geval van Fijnspar en Lariks). Daartegenover staat dat in Groot-Brittannië soorten als Eik, Wilg en Beuk veel talrijker zijn en er tweemaal zoveel insectensoorten op voorkomen dan op deze bomen in Rusland. Anders ligt het voor Hulst, Linde, Es en Taxus want het aantal insecten hierop is voor Groot-Brittannië en Rusland ongeveer hetzelfde. De verklaring is dat deze boomgeslachten in deze landen weinig soortenrijk zijn en daarmee, taxonomisch gezien, in een isolement zitten. Door de beperkte hoeveelheid soorten waren er te weinig ‘opstapjes’ voor insecten om zich aan te passen. Inheemse boomsoorten zijn veel rijker aan herbivore insecten dan de geïntroduceerde exoten. Veel exoten zijn zeer arm aan insectensoorten omdat hier geen taxonomisch verwante boomsoorten aanwezig zijn met vergelijkbare fysische of chemische eigenschappen van de verschillende plantenorganen. Zelfs op de Amerikaanse eik in Europa kunnen slechts enkele insecten zoals de polyfage kleine wintervlinder Operophtera brumata leven (fig. 1) terwijl het geslacht Quercus wel inheems is (tabel 1). In Noord-Amerika zijn bij de Douglasspar (Pseudotsuga menziesii) 260 herbivore insecten bekend. Deze boomsoort wordt sinds ca 130 jaar als plantageboom in Europa aangeplant maar slechts weinig insecten gebruiken de Douglas als voedselbron. Eén van de weinige is de Douglaswolluis (Adelges cooleyi) (fig. 2) die tezamen met zijn gastheer is geïmporteerd. De Douglasfirbeetle (Dendroctonus pseudotsugae) is in Noord-Amerika een zeer beruchte bastkever die massale boomsterfte kan veroorzaken. Deze soort is nog niet in Europa aanwezig maar zou hier mogelijk snel een nieuwe niche kunnen bezetten. Door de enorm toegenomen wereldhandel komen steeds vaker invasieve insectensoorten binnen vanuit andere continenten. Overigens is het snel vinden van nieuwe geschikte waardplanten voor een immigrant de cruciale eerste stap om in de nieuwe habitat met een ander klimaat te overleven. Een hoge dichtheid aan waardplanten maakt het eenvoudiger dan bij lage dichtheden. Maar hoe langer de exoten hier zijn, hoe groter de kans dat de ‘bijbehorende’ herbivore insecten ze vanuit het oorspronkelijke herkomstgebied van de boom kunnen koloniseren. Enkele voorbeelden zijn de Plataanvouwmijnmot (Pyllonorycter platani), de Robiniagalmug (Obolodiplosis robiniae) en de
Aziatische boktor (Anoplophora glabripennis) die allerlei loofbomen, vooral Acer, kan verzwakken en doden. Deze insecten zijn door transport vanuit een ander continent
binnengekomen. De kans is groot dat er af en toe een soort bijzit die hier een nog niet ingenomen ecologische niche inneemt en zich snel uitbreidt. Zo is de uit Noord-Amerika afkomstige Plataannetwants (Corytucha ciliata) recent in Maastricht opgedoken. Een spectaculair voorbeeld is de Paardenkastanjemineermot (Cameraria ohridella) die, na zijn ontdekking in 1984 in Macedonië, binnen circa 20 jaar bijna geheel Europa heeft gekoloniseerd. Vanaf 1998 werd geheel Nederland ‘veroverd’. De rups vreet platte gangen in het bladmoes en de mot heeft meerdere generaties per jaar. Aantasting leidt tot bruinkleuring en verdorren van de bladere
en werkt sterk ontsierend (fig. 3). Dit insect kan ongebreideld
optreden omdat de natuurlijke vijanden, zoalssoortspecifieke sluipwespen,
en daarmee de belangrijke regulatiemechanismen, hier ontbreken. Daardoor kunnen plagen zich ontwikkelen tot een jaarlijks terugkerend fenomeen.
Literatuur
Dajoz, R. 2000. Insects and forests:
the role and diversity of insects in
the forest environment.
Intercept Ltd, Paris. 668 pp.
Kennedy, C. E. J. & T. R. E. Southwood.
1984. The Number of Species
of Insects Associated with British
Trees: A Re-Analysis. The Journal of
Animal Ecology, 53 (2): 455-478.
Moraal, L.G. & P. Roskams. 2010.
Biotische aantastingen. In: Bosecologie
en bosbeheer (437-450).
Ouden J. den, B. Muys, F. Mohren
& K. Verheyen (eds). ACCO Leuven
/ Den Haag, 680 pp.